Mijn jeugd in het Schoterkwartier
Schoten was tot 1927 een zelfstandige gemeente, met een eigen burgemeester. Het kleine raadhuis stond even voorbij het Soendaplein aan de Schoterweg. Waar wij woonden, was de Transvaalbuurt, eigenlijk de voornaamste buurt in het “Schoterkwartier”, zoals de Haarlemmers het noemden. Na de annexatie werd het Haarlem-Noord. De straten waren genoemd naar de helden uit de Transvaalse oorlog, zoals Generaal Cronjé, Paul Kruger, etc. Deze woonbuurt bestond voornamelijk uit arbeidershuizen. De Cronjéstraat ontwikkelde zich echter in de loop der jaren tot de winkelstraat van Haarlem-Noord. De Transvaalbuurt liep tot het Soendaplein, vandaar begon de Indische Buurt met straten als de Florisstraat en Soendastraat etc. Veel verder noordelijk over de brug van de Jan Gijzenvaart, dat werd Oud-Schoten genoemd. Daar stond de
oude Bavokerk, deze werd in 1935 afgebroken en bouwde men hier een nieuwe R.K. kerk. Dat Oud-Schoten was toen nog zeer landelijk met enige oude boerderijen; alleen de doorgangsweg van Haarlem naar Velsen, die eerst Schoterweg en later in de Rijksstraatweg overging, was een weg van enige betekenis. Hier reed vroeger vanaf het Soendaplein de stoomtram over de Rijksstraatweg en via de Velserpont het Noordzeekanaal over naar Alkmaar.
In deze recht toe, recht aan, zonder een groen blaadje gebouwde buurt woonden veel kinderrijke gezinnen en werd er ook veel op straat gespeeld. Het openbare plein, zoals het Pretoriaplein, was een speeldomein voor kinderen. We noemden dat plein “het Prikkie”. 's Winters als er sneeuw lag, werden daar lange glijbanen gemaakt, waarop vele kinderen achter elkaar hun schoenen op afsleten. Aan het plein grensden de zusterklooster en de Luciaschool. Hier gingen Leny en Tony op school. Broer Jaap is hier de eerste jaren ook op school gegaan. In het begin van de jaren twintig stonden er op dit plein ook nog enige houten noodwoningen, welke later zijn afgebroken. De tegenwoordige jeugd vermaakt zich met peperduur speelgoed; of zij daar nu net zoveel plezier mee beleven als wij, bijvoorbeeld met vliegeren … We noemden dat “pijlen”. Zo'n vlieger maakten we dan zelf en werd dan in de straat uitgeprobeerd, of bv. de staart welke van touw gemaakt was, langer of korter moest worden. Op het landje naast ons huis was een mooie gelegenheid om te pijlen. Hier stonden soms wel vier, vijf pijlen in de lucht. En dan waren er wel eens van die rotjongens uit andere straten, die voelden zogenaamd of het touw goed strak stond, maar hielden ook een mes in hun hand verborgen en sneden dan gelijk het touw door, nou dan ging de Pijl “Prehu”, dat woord gebruikten we als iets reddeloos verloren ging. Die jongens liepen natuurlijk smakelend lachend hard weg, maar er volgde wel een flinke scheldpartij van onze kant.
Hoe een bepaald spel, zonder enige aanwijsbare reden een algemene rage werd, is nog steeds een raadsel. Ineens zag je tollen op straat; drijftollen waarbij de tol met een zweep werd voortgedreven. Dit was meestal een spel voor meisjes, evenals touwtje springen en hinkelen. De jongens speelden met een tol die een appel- of perenpunt had, waarom heen een koord gedraaid werd. Dan was er weer een periode van steltlopen of knikkeren, dat kon je toen nog gewoon op de openbare weg spelen. We gingen langs de waterkant van het Spaarne “keilen”, waarbij met platte steentjes over het water werd gegooid, die dan soms wel zes keer achter elkaar uit het water opsprongen om tenslotte onder te gaan. Het ging er om de geschikste platte steentjes hiervoor te vinden. Ook een spelletje met stenen was: “hokkenbazen” Er werden dan op straat twee klinkers op elkaar geplaatst, dan werd van een bepaalde afstand met een halve klinker geprobeerd de bovenste klinker er af te gooien. Met zulke spelletjes kon je uren bezig blijven. In het voorjaar gingen we naast ons huis op het landje kikkers vangen. In die tijd kon je in april 's nachts dikwijls het gekwaak van de kikkers horen als je in bed lag. Ook maakten we met stukken glas overdekte bijenholletjes. Op ons landje bloeiden onder andere klaverbloemen en zuring, waar veel bijen op af kwamen. Een spelletje was dan om met een schelp en een stukje glas de bijen te vangen, ze dan in het eigen bijenholletje te verzamelen. Grote bijen met een witte rug noemden we “keizertjes”, met een gele rug “koninkjes”. Als er veel bijen bij elkaar in het holletje verzameld waren, was het een gezoem van jewelste.
Dan was er ook weer een tijd dat we met een eigengemaakt schepnetje stekeltjes en dikkopjes, dat waren de zogenaamde larven van de kikkers, gingen vangen in het Spaarne of in de Paul Krugerkade. Hoepelen was ook iets dat je tegenwoordig niet kent: je had een houten ring, de hoepel voor de beginnelingen en een ijzeren ring voor gevorderden. Dan liep je achter de hoepel aan dat je met een stokje voortdreef, straat in, straat uit. Was je niet in het bezit van een hoepel, gebruikte je een oude velg van een fiets. Vervelen deden we ons dan ook nooit.
De eerste paar jaar in de Ben Viljoenstraat keken we van ons huis nog op een paar houten noodwoningen, die op de Gedempte Schalkburgergracht waren. Dat was geloof ik de enige straat in het hele Schoterkwartier waar bomen langs de weg groeiden. Nu woonden er in die noodwoningen meest mensen van minder allooi, als de familie Kinken en Otten. Otten was een goede kennis van Sjors Oversteegen, ook een Schotenaar, die na de annexatie in de Haarlemse gemeenteraad gekozen werd voor de Communistische Partij. Hij zorgde daar dan voor veel opschudding, als hij dan met klompen aan de raadsvergadering bijwoonde.
In de eerste noodwoning woonde vrouw Jonker met haar gezin. Vrouw Jonker had een soort hysterische ziekte, zenuwtrekken op haar gezicht en vooral als ze kwaad was, onverstaanbare geluiden uitstootte, dat was natuurlijk zielig voor dat mens, maar ja, als kind deden we haar natuurlijk wel eens na, vooral Leny was daar erg goed in. Een vermakelijk tumult voor ons was toen Otten, om welke reden weet ik niet, uit de noodwoning werd gezet. Op een dag werd van gemeentewege al zijn huisraad op straat gezet. De hele buurt liep natuurlijk uit om te zien hoe dat afliep. Vriend Overstegen nam het woord en wees de omstanders op de sociale manier die de gemeente toepaste in deze affaire. Tot grote hilariteit van de omstanders ging partijgenoot Otten buiten ook nog met de broek omlaag, zijn behoefte op een po doen, want hij mocht niet meer zijn woning binnenkomen. 's Avonds werd zijn huisraad toch nog op een auto geladen, naar een mij onbekende bestemming gebracht.
In die jaren leefden er nog van die aparte straatfiguren in de omgeving. Zo had je het “kleine schoenmakertje” Filippo uit de Scheeperstraat. Het was eigenlijk een dwerg, hij reed op een kleine damesfiets door de wijk, schoenen ophalen voor de reparatie. Hij werkte samen met zijn broer in de schoenmakerij. Dan was er ook nog een onguur type in deze buurt, die noemde men “Flip de hondenmepper”. Men dacht dat het een kinderlokker was. Je zag hem dan op een fiets met een stok in zijn hand, waar hij mee sloeg, als jongens hem uitscholden. Of het nou echt een flikker was, weet ik niet. Ook was er een man die met een handkar groenten door de buurt liep te venten. De man had echter last van toevallen en dan gebeurde het wel dat hij plotseling naast zijn kar op straat viel. Nou dat was weer een tumult, moest die man weer opgepakt en bijgebracht worden. Ook een keer zag ik dat aan de Spaarneoever een man delirium had. Door teveel alcohol was hij zo hysterisch dat er vier politieagenten nodig waren om hem te overmeesteren. In de Colensostraat woonde in die dagen nog al wat je noemt “schorriemorrie”, waar we het nog wel eens mee aan de stok hadden. De gebroeders Hermes en Bels waren niet direct van die lievertjes. Een echte ouwe Schotenaar die er ook woonde, was “ouwe Frans Koolen”, een kleine, opgewekte zeventiger, die met zijn aparte lichte stem met iedereen een praatje kon maken. Zelfs met mijn moeder kon hij een eind oplopen, als ze bijvoorbeeld naar de kerk liep. “Ouwe Koolen” was een populaire figuur in deze buurt. Iedereen kende hem en hij kende iedereen.
In de Kloosterstraat, welke liep van de Kleverlaan naar de Schalkburgergracht, had je op elke hoek van een zijstraat een buurtwinkeltje. Het begon op de hoek van de Schalkburgergracht: het kleine kruidenierswinkeltje van Pesser, daar werd stroop nog los verkocht. Kwam je met een glazen potje, wat hij dan met bijvoorbeeld 250 g stroop vulde. Het glazen potje werd eerst leeg op de weegschaal gewogen, daarvoor gebruikte Pesser losse steentjes, vervolgens zette hij een 250 g gewicht op de schaal, en met een houten spaan werd uit een stroopvat een hoeveelheid stroop overgeheveld. Pesser moest dan snel de spaan draaiende handteren zorgen dat niet meer dan 250 g stroop in het glas terecht kwam. Daarbij was de man nogal kortademig, zodat hij dat werk altijd hijgend deed. Op de volgende hoek was een bakkerswinkel “het Oosten” en de slagerswinkel van Hemert, de groentezaak van Roon, verderop de kruidenier Roggeveen en op de hoek van het “Prikkie” bakkerij “de Tijdgeest”. Zo waren er nog diverse andere winkeltjes in de buurt. Ook de snoepwinkeltjes waar je al voor een of twee cent drop, zoethout of kauwgom kon krijgen. De grote zaken waren in de Generaal Cronjéstraat, zoals: Albert Heijn, Simon de Wit, Jamin en De Gruijter. Buiten de winkels kwamen ook allelei leveranciers aan de deur: Doris, van de bakkerij van de Linde, kwam dagelijks met zijn broodkar bij moeder aan de deur. Ook melkboer Dekker kwam met zijn handkar, waaronder een hond gespannen, dagelijks losse melk venten.
Petroleum werd ook langs de huizen, met een handwagen vol blikken olie, verkocht. Dat ging uit van de “Automaat”. Moeder was daar afnemer van. Van deze maatschappij kregen we elke keer een krantje waarin een stripverhaal te lezen was van “Pijpje Drop” en dat eindigde altijd met de woorden: “Hoe het met Pijpje Drop vergaat, staat in de volgende Automaat”: dat was de naam van de krant.
We speelden natuurlijk gewoonlijk het meest met onze eigen broers en zusters. Hoewel we met onze buurjongen Wim de Ridder van drie huizen verder ook spelletjes deden. Wim de Ridder had onze leeftijd en rood haar, kwam uit een gezin van drie kinderen: zijn twee zusters, waarvan Greet de oudste en Mien de jongste was. Wim kon met een spelletje doen wel eens venijnig zijn, zodat het soms op ruzie uitliep. Dan had die “Rooie” het natuurlijk weer gedaan. Hij dan nog een vriend, Jan van Dongen, die woonde in de Kloosterstraat, maar speelde vaak bij ons in de straat. We speelden dan verban of gingen doelschoppen tegen de muur van de fabriek de Union.
Naast ons woonde mevrouw Goudsmit, een weduwe van tegen de tachtig, een rasechte Amsterdamse. Ze had de drukte van Amsterdam verruild voor de rustige omgeving hier aan het Spaarne. Het was een gezellige vrouw, ze was eigenlijk half joods. Ze hield er twee hondjes op na: Jantje en moeder Fokkie. 's Nachts sliepen de hondjes bij haar op het voeteneind in bed. Ook had ze een papegaai, dat was “Lorre”. Wij konden goed met haar opschieten. Ze hield van een gezellig gemoedelijk leven. Voor ons was zij tante Anna. Een enkele keer mocht ik wel eens bij haar de tuin wieden en als dat gedaan was, gaf ze zomaar een gulden [€ 0,45]! Nou, dat was royaal voor die tijd. In de loop van de jaren twintig werd de Ben Viljoenstraat toch geleidelijk vol gebouwd met woonhuizen en een school: “de Willem de Zwijgerschool”, deze stond in de Hertzogstraat op de hoek van de Ben Viljoenstraat. De speelmogelijkheden naast de deur werden daardoor wel kleiner, maar de kinderen van Klein werden ook groter!
André, Jaap, Leni, Ton en Jan in 1931