Ons gezin
Vaag herinner ik mij dat we in de Ridderstraat woonden. Het was een huis waar mijn grootouders zo'n 25 jaar gewoond en gewinkeld hebben. In de eerste wereldoorlog in 1916 zijn mijn ouders daar in getrokken. Mijn vader, een Haarlemmer, geboren oktober 1874 in de Koningstraat, begon er een winkel in sigaren en tabak, koffie en thee. Hoewel hij eigenlijk electromonteur was, maar door oorlogshandelingen zijn baan bij Siemens in Duitsland was kwijtgeraakt, meende hij dat het hier in Haarlem beter zou zijn voor het gezin.
Met drie kleine kinderen was Ridderstraat 3 een klein oud winkelpandje. Ik herinner mij alleen dat er een achterplaatsje was met een schuur: de oude schoenenwerkplaats. Beneden waren de winkel, de huiskamer en de keuken. Van de bovenverdieping weet ik niets meer. Het lag in het centrum van de oude binnenstad met veel nauwe, bochtige straatjes in de omgeving. Toch was de Ridderstraat nog een doorloopstraatje vanaf het Spaarne naar de Kruisstraat. Er kwamen ook dagelijks militairen doorheen vanuit de kazerne die aan de Koudenhorn stond, vooral in de mobilisatiejaren 1914–1918.
In 1919 verhuisden wij naar Jansstraat 23 [2011 RT Haarlem], het hoekwinkelhuis aan de Korte Jansstraat, ook een oud pand, maar een royalere winkel en meer woonruimte dan in de Ridderstraat. De huisdeur was in de Korte Jansstraat [nu huisnummer 23 rood], de winkeldeur in de Jansstraat. De huiskamer lag iets hoger dan de straat, er was een opstapje voor de deur van de winkel naar de kamer en een stoeptree bij de huisdeur, want een flinke kelder liep onder het huis. In de gang lag een luik waaronder een trap naar de kelder. Als kind konden we dat luik natuurlijk nooit optillen en er was weinig kans om eens in die geheimzinnige kelder te komen. Maar een enkele keer, als mijn vader in de kelder moest wezen en het luik openstond, ging ik ook wel eens die trap naar beneden. Je kwam in een donkere ruimte: licht was er niet en de enkele raampjes aan de Korte Jansstraatzijde gaven een schemerig licht. Vader had er wat gereedschap en er lagen grote tabaksbladeren, waar sigaren van gerold werden. Ik denk dat die van de vorige bewoner waren, de firma Ysebrand, die sigarenfabrikant was. Ook was er een erg donkere, geheel ingebouwde keuken, waar de hele dag een petroleumlampje brandde; electra was er toen nog niet, althans niet in de keuken. Vader heeft daar later wel electra aangelegd.
De bovenverdieping was nog gedeeltelijk verhuurd aan de familie Duterlo [Duterloo ?]. Deze mensen woonden er al voor wij er in kwamen. Het waren mevrouw en mijnheer Duterlo en Antoon, hun zoon; deze was wel flink van postuur, maar kreeg soms toevallen. Men moest hem daarom veel begeleiden. Antoon werkte, geloof ik, ook niet, dat was te riskant: hij kon ieder ogenblik een toeval krijgen en dan viel hij zo neer. Vrouw Duterlo was evenwel een opgeruimd mens. Ze liep enigzins mank, maar kon de ganse dag kerkliederen zingen. Vooral het “Hart van Jezus, hoor ik U klagen” hoorden we dagelijks zingen. We hebben dat later als kind zijnde nagedaan. We liepen dan mank en zongen “Hart van Jezus, hoor U klagen” enz.
Nu heb ik het nog niet over mijn moeder gehad. Zij was Helena Hommerich, geboren op 13-1-1883 in Duisburg in Duitsland. Omdat haar moeder reeds vroeg was overleden, heeft zij het huishouden verzorgd voor haar vader en broers. Mijn ouders zijn ook in Duitsland getrouwd in november 1912.
De eerste jaren van hun huwelijk was een heen en weer gereis, waaraan mijn moeder helemaal niet gewend was: eerst naar Spanje. Daar in A Coruña werd mijn broer Jan in september 1913 geboren. Een jaar later werd ik geboren, 21 september 1914, toen was men alweer in Haarlem; in de Schagchelstraat [2011 HX Haarlem] ben ik geboren.
Weer een jaar later in Duitsland, waar mijn zuster Leny in Witten [Nordrhein-Westfalen, Ennepe-Ruhr-Kreis] werd geboren op 31 oktober 1915. In 1916 weer naar Haarlem, waar dan een sigarenwinkel in de Ridderstraat werd begonnen. Hier is mijn broer Jaap op 26 januari 1917 geboren. Mijn moeder had dus haar handen vol aan het huishouden. Op 31 maart 1921 werd in de Jansstraat het vijfde kind, mijn zusje Tony, geboren.
Moeder was een bescheiden vrouw, die niet op de voorgrond trad. Zij was een prima huisvrouw, een fijne moeder. Het gebeurde wel eens dat mijn vader weg moest voor zaken; dan ging moeder de winkel waarnemen, de klanten bedienen. Nu was moeder de Nederlandse taal nog niet helemaal machtig. Men begrijpt dat dat wel eens moeilijkheden in de winkel gaf. Er waren ook van die klanten die graag een praatje wilden maken en dat is natuurlijk moeilijk als je dan de taal niet goed kent. Vooral als buurman Van Kessel binnen liep, was je niet gauw van hem af.
Als ik dan zo aan het fantaseren was, vonden mijn broers en zusters dat prachtig. Soms duurde het te lang of maakten we teveel herrie, zodat mijn ouders dat beneden hoorden. Dan kwam vader onder aan de trap zeggen dat we stil moesten zijn, “of moet ik soms met een eind hout boven komen?”, was dan zijn dreigement, nou dan hadden we wel begrepen dat we moesten gaan slapen.
Het was in die jaren nog erg rustig in de stad. Ook waren er nog van die echte buurtwinkeltjes, zoals de ijshandel [en hooi- en stroohandel] van Th. Spronk aan de Ridderstraat 7, dat is een handel die nu niet meer bestaat. Spronk handelde in grote vierkanten ijsblokken van ongeveer een meter lengte. Die werden in een dichte wagen geladen en bij de slagers in de stad bezorgd voor in de zogenaamde koelkast, zodat het vlees niet bederven zou. Ook werd het met ijswagens, welke nog met paard bespannen waren, naar de rijke mensen in villa's van Bloemendaal gebracht. Die bewoners hadden dan ook een ijskast, waar dan zo'n blok ijs inging om hun levensmiddelen tegen bederf te vrijwaren. Bij het laden en lossen had de ijshandelaar een stuk leer over zijn schouder, sloeg dan een grote priem in het ijsblok en zette die op zijn schouder. Natuurlijk braken vaak stukjes af. Wij waren er dan als de kippen bij om ze op te rapen. We proefden dan een zuiver stuk waterijs.
Verder was er ook nog de stalhouderij van W. Heins in de Ridderstraat 23, ook al een vak dat niet meer bestaat. Hij had rijtuigen en paarden. Bij het besturen van de paarden zat Heins dan op de bok van het rijtuig, met 's winters een dikke donkerblauwe jas aan en altijd een hoge hoed op en een zweep in de hand. Verhuizen deed Heinz ook: een grote verhuiswagen met twee paarden ervoor gespannen. Zo heeft hij ons ook van de Ridderstraat naar de Jansstraat verhuisd. Het was wel een kort eindje, maar als kind toch een heel evenement om zoiets mee te maken.
Dan was er de schilderswerkplaats van Jan Lucas van Dijk, de fietsenreparatiezaak van de gebroeders Dammers [P.S. Dammers, koper- en blikslager, winkelier huishoudelijke artikelen, Ridderstraat 34 ?]. Op de hoek (Jansstraat 24) de winkel van varkensslager A. Montauban, op de andere hoek een klein grutterswinkeltje met daarnaast de groentenzaak van Briene, deze had nog een ijzeren kelderluik aan de stoep. Met lossen van groenten, als hij van de groentenmarkt kwam, gingen de luiken open en bracht hij de aardappelen en kool via een trapje naar de kelder.
Naast de winkel van vader was de tweedehands spullenwinkel van Van Kessel [Jansstraat 21?]. De man had allerlei negotie te koop. Hij had de leeftijd van vader, een beetje rossig haar en altijd zijn onafscheidelijke bolhoedje op. Meestal als hij geen klanten had, stond hij op de stoep voor zijn winkel te kletsen met deze of gene die dan langskwam. Hij was klant van mijn vader en kocht altijd pruimtabak: een pakje B.Z.K. Hij had een zoon David, ongeveer mijn leeftijd, iets ouder en een dochtertje Rietje in de leeftijd van broer Jaap.
In de Korte Jansstraat [op nr. 8] woonde de melkboer annex melksalon van [H.M.] Schouten. Je kon er ook in ronde stenen kommen melk drinken. Schouten had een paar jongens en een meisje [Tiny], dat wij “klein ding” noemden: een klein bijdehand buurmeisje. Driek en Ko waren onze buurvrienden waar we mee speelden.
De meubelstoffeerderij Duijn was naast ons in de Korte Jansstraat [nu Woninginrichting Fr. Duijn & Zn, Korte Jansstraat 2, Haarlem]. Deze firma F. Duijn-Kloes had ook nog een manufacturenwinkel in de Jansstraat 16, schuin tegenover ons. Hij had vier zoons en een dochter die in de manufacturenwinkel hielp. Jan, Frits en Leo hielpen hun vader in de meubelzaak. Deze jongens waren dan ook een stuk ouder dan wij. De jongste zoon Wim was nog op school, hij was iets ouder dan ik. In de meubelzaak/stoffeerderij mocht ik wel eens een kijkje nemen. Daar werden dan met dik touw over een katrol de meubels van de bovenverdieping via een groot luik naar onder getransporteerd. Voor ons was het natuurlijk spannend om te zien hoe zoiets te werk ging.
Aan de overkant in de Korte Jansstraat bij de brug over de Bakenessergracht lag het paardewed. Dat was een schuin aflopend stukje grond naar het water van de gracht. Hier kwamen de paarden hun dorst lessen. Het was voor ons natuurlijk een speelterreintje. Wel was het door een open hek afgesloten, maar je kon er als kind makkelijk in komen. Ja, echt veel speelgelegenheid was er in zo'n binnenstad voor ons eigenlijk niet.
Ook reed toen de tram, de zogenaamde “Ceintuurbaan”, nog door de Jansstraat; er was een halteplaats vlak voor onze winkel. Er was een smalle stoep voor de huizen. Als het zonnescherm van de winkel uit was, raakte het bijna de tramwagon. Het was toen nog wel niet zo druk met auto's, maar wel gevaarlijk met het tramverkeer in de nogal smalle Jansstraat. We waagden het wel eens als de tram voor de winkel stopte, om achterop de ijzeren bumper te gaan zitten. Als de tram dan ging rijden, sprongen we er af, als hij gang kreeg. Op een keer liep dat echter goed mis. Het was nog wel op een zondag. Broer Jaap en ik gingen weer op de bumper zitten en daar ging de tram rijden. Hij had evenwel ineens zo'n vaart dat we er niet meer af durfden te springen. Gelukkig tegen de brug over de Nieuwe Gracht minderde hij vaart. We waagden het er toen maar op om er af te springen. Alle twee rolden we over de straat. Met grote gaten in onze lange kousen kwamen we naar huis. Nou, daar zat wat voor ons op en dat nog wel op zondag. Zo haalden we toch nog wel allerlei kattekwaad uit.
Eigenlijk waren er merendeels jongens in de buurt. Alleen Rietje van Kessel en “klein ding” van Schouten waren de enige meisjes en zij waren ook enige jaren jonger dan wij. Met de buurtjongens was een voetbalclubje opgericht. Mijn vader had eens een echte leren voetbal, een vijfsteek noemde men dat, waarin nog een opblaasbare binnenbal, gewonnen met een etalagewedstrijd. Met die bal werd gespeeld op het “Kalfje”, een open speelterreintje aan het Prinsen Bolwerk. Broer Jan had de bal, dus speelde mee, dan waren er de jongens van Schouten, de jongens van Hoekstra uit de sigarenwinkel verderop in de Jansstraat [J.A. Hoekstra, sigarenmagazijn ‛Unitas’, Jansstraat 5], David van Kessel en Jantje Bakker die naast David woonde [Jansstraat 19?]. Verschillende waren wel een paar jaar ouder dan wij, maar omdat de bal van ons was, konden ze ons niet uitsluiten. Er is ook nog een keer een foto gemaakt door een van de jongens van Hoekstra.
Zo speelden we dan regelmatig met ons eigen clubje op het “Kalfje”. Men begrijpt dat moeder dikwijls wat te stellen had met haar vijf kinderen en dan ook zo nu en dan de winkel moest waarnemen. Vader was namelijk ook nog verzekeringsagent. Met dat baantje moest je elke week bij de mensen de premie ophalen. Het was niet zo als tegenwoordig dat je een acceptgirokaart krijgt en alleen een handtekening plaatst. Nee, men had een bepaalde wijk, voor vader was dat het Schoterkwartier, daar moest je dan het premiegeld bij de mensen die ingeschreven waren, ophalen. Die mensen hadden dan een kaart in huis en als ze premie betaalden, gaf vader daar een stempel op. Zo'n stempeltje had hij, evenals een stempelkussentje, altijd op zak. In de schoolvakantietijd mocht ik met mijn twee broers soms wel met vader mee de wijk in. Nou, dat was wat, een hele middag of ochtend lopen. De eerste klant was dan ongeveer bij de Paul Krugerkade, en dan liepen we die hele Transvaalbuurt door, straat in, straat uit. Wij vonden dat natuurlijk fijn om mee te mogen en leerden meteen de ons onbekende buurt kennen en tevens een goeie wandeloefening, want wandelen, dat deden mijn ouders graag. Bij de meeste klanten was het vlot afgewerkt, maar sommigen hielden van zo'n langdurig kletspraatje aan de deur. Dan stonden wij met z'n drieën te wachten en dat was wel eens vervelend. We vermaakten ons dan maar met het ontdekken van allerlei nieuwe voor ons onbekende dingen in die buurt. Zo'n kletsmevrouw vroeg dan aan vader hoeveel kinderen hij had en hoe oud ze waren. Jaap was dan de jongste van ons en dan hoor ik mijn vader, die typische Joodse uitdrukking gebruiken: “ Ja, dat is onze Benjamin”. Als vader ons dan meenam in de wijk, was dat voor moeder ook prettig, dan had zij haar handen weer even vrij voor andere dingen.
Een keer ben ik ook nog in de Bakenessergracht gevallen. Er was daarbij de brug een stenen trapje dat naar het water liep, dat trapje is er nu nog steeds [zoals op nevenstaande foto te zien is]. Het werd gebruikt voor onder andere het lossen van groentenschuiten. Op een keer speelde ik daar beneden aan het trapje, wat wel vaker gebeurde. Ik zag een flesje drijven dat ik graag wilde hebben, ik greep er naar, maar bukte net iets te veel naar voren met het gevolg dat ik mijn evenwicht verloor en in de gracht tuimelde. Zwemmen kon ik niet, dus moest ik afwachten wat er zou gebeuren. Gelukkig voor mij sprong er een man gekleed in het water en heeft mij op de kant gebracht. Er stonden veel omstanders aan de kant te kijken, en zo werd ik doornat thuisgebracht. Wie mijn redder is geweest, weten we niet. De man was ook doornat en is meteen naar zijn huis gelopen. Thuis stond me wat te wachten. Mijn vader in de winkel had juist klanten, had dus weinig tijd. Mijn moeder was toevallig met zuster Leny en de kinderwagen waarin Tony lag, naar de stad. Nadat ik van natte kleren was ontdaan, moest ik op de sofa liggen blijven tot mijn moeder thuis kwam. Mijn moeder had op straat al vernomen van de buurtkinderen: “André is in de gracht gevallen!” Voor straf mocht ik veertien dagen niet meer buiten spelen.
Moeder was erg werkzaam: zij begon 's morgens al heel vroeg, soms om zes uur ging ze al kleden kloppen. Er was een plaatselijke verordening, dat dit, ik meen na acht uur 's ochtends, niet meer in het openbaar geklopt mocht worden. Moeder liep dan al heel vroeg met de ganglopers enz. naar de brugleuning van de Bakenessergracht en met de mattenklopper werden dan de lopers en kleden geklopt. Meestal had ze dan een hoofddoek op tegen de stof. Stofzuigers waren er toen nog niet en een tuin of binnenplaatsje hadden we niet, zodat je wel de openbare weg moest gebruiken.
Zo ik al eerder memoreerde: veel autoverkeer was er niet in deze tijd. Wel herinner ik me nog goed, dat er soms een gele vrachtauto door de Korte Jansstraat kwam. Deze straat was nog geplaveid met zogenaamde kinderhoofdjes, van die zware keien. Als dan die vrachtwagen langskwam, dreunde het hele huis. Wij noemden dit dan: “het gele gevaar”. Mijn broer Jan en ik waren op de St. Jozefschool aan de Nieuwe Gracht. Maar daarover zal ik later vertellen. Voor we op de lagere school gingen, waren we al vroeg naar de zogenaamde “bewaarschool” gegaan in de Jacobijnenstraat. Maar daar weet ik niet veel meer van te herinneren, alleen dat vader ons 's winters als er veel sneeuw lag, met de slee naar de bewaarschool bracht. Het was een platte slee, waar we met zijn drieën, Jan, mijn zuster Leny en ik, op zaten, met een deken over ons heen tegen de kou. Zo trok vader ons naar de school in de Jacobijnenstraat. Leny ging later naar de Mariaschool in de Koningstraat, de zogenaamde zusterschool, waar nonnen les gaven.Een grote verandering voor ons gezin kwam, toen we in april 1923 gingen verhuizen. Er was een man in de winkel geweest, een zekere mijnheer Monshouwer, die graag de sigarenzaak en het huis wilde kopen. Vader had daar in het begin niet veel oren naar, toen de man evenwel enige keren terugkwam om over de koop te praten en er ook een goeie prijs voor wilde neerleggen, besloten mijn ouders tot verkoop over te gaan. Zoals ik veel later vernam, heeft die mijnheer Monshouwer er ƒ 18.000 [€ 8000] voor betaald. Nu moest er naar een andere woning omgezien worden. Hier en daar in de stad werd gekeken en vergeleken, tot dat uiteindelijk de keus viel in het Schoterkwartier. Vader was door zijn werk voor de verzekering in die buurt goed bekend.
In de Ben Viljoenstraat waren juist zes nieuwe huizen gebouwd door Filippo Bouwmaterialen aan het Spaarne. De achtertuinen van deze huizen grensden aan de werf van Filippo's bouwmaterialen. In die tijd was Schoten nog een zelfstandige gemeente. Door de verhuizing werden we dan Schotenaren. De verhuiswagen van J.J. Verzijlenberg & Zn. [goederenvervoer, Bakkerstraat 34] bracht ons naar het nieuwe adres: Ben Viljoenstraat 26 [2021 AB Haarlem]. Dat het voor mijn ouders en voor ons kinderen een hele verandering betekende, laat zich begrijpen. Allereerst had vader nu niet meteen ander werk. Dat risico had hij op zich genomen. Voor moeder was dit een ideaal huis, met veel licht in de keuken. Er was een voor- en een achterkamer met openslaande deuren naar de tuin, boven twee slaapkamers en zolder. Wij als kinderen vonden de tuin natuurlijk geweldig. Hoewel, naast ons huis hadden we veel meer ruimte. In de Ben Viljoenstraat stonden toen wij er kwamen wonen, alleen maar zes huizen. Naast ons en tegenover ons was alles onbebouwd.
Op de ene hoek bij de Paul Krugerkade was de ‛Union’ cacao- en chocoladefabriek [Paul Krugerkade 45, 2021 BN]. Op de andere hoek was de koekfabriek van Van Dijk. Ik was acht jaar toen we naar Schoten verhuisden en ik heb er 25 jaar gewoond, hoewel we 4 jaar later wel weer Haarlemmer werden: door de annexatie in 1927 werd heel Schoten bij Haarlem ingelijfd. Een heel fijne jeugd heb ik er gehad. Er waren enorm veel speelgelegenheden. Vooral de eerste jaren lagen er hier nog veel braakliggende stukjes grond. Dan was er achter ons huis het Noorderbuitenspaarne, in die tijd nog een landelijke weg. Er waren gedeeltelijk nog geen kademuren. Vanaf de Paul Krugerkade, waar het water ook nog niet gedempt was, liepen de wallekanten met een aflopend soort talud naar het Spaarnewater. Daar kon je dan heerlijk spelen aan de waterkant. Vanaf onze zolder keken wij over de steenwerf van Fillipo naar het Spaarne. Daar was altijd veel bedrijvigheid met het laden en lossen van stenen, vanaf de boten. Via een loopplank werd het dan met een kruiwagen naar de werf gereden. Daar kwam nog geen kraan of auto aan te pas. Moest er materiaal naar klanten gebracht worden, dan ging dat met paard en wagen. Hovenier was er de bedrijfsleider, hij woonde twee huizen van ons af. Zijn broer Reinier bracht de stenen met de wagen naar de klanten, we noemden hem “de Leuke”. Soms mochten we een eindje met hem meerijden, dat was meestal niet ver, want het ging ons te langzaam. Je zat dan op de bok naast “de Leuke”, maar het ging stapvoets, dus erg langzaam zodat we er gauw genoeg van hadden en er af wilden.
De eerste tijd in de Ben Viljoenstraat had vader nog geen werk gevonden. Wel was hij aanspreker, dat is begrafenisondernemer. Er prijkte een emaillen bord op de voorpui van het huis: “Directeur van de Haarlemse en Schotense begrafenisonderneming”, maar dat bracht toch niet voldoende geld binnen om een gezin te onderhouden. Vader had een nieuwe fiets gekocht en daarmee ging hij de omgeving af op zoek naar werk. Hij was toen ook vijftig jaar en dan worden de kansen om werk te vinden kleiner. Maar het lukte hem toch in IJmuiden: bij de zeepfabriek van Groen kon vader aan de slag. Eigenlijk was hij electromonteur en daarom disponibel als er iets aan de machines haperde. Intussen was de nieuwe woning ook naar wens ingericht. De jongens sliepen op de zolder, waar een steekraampje in het schuine dak zat. De twee zusjes sliepen op de kleine kamer.
In de achtertuin was een flinke schuur gebouwd en een kippenhok. Dat leverde dan ook verse eieren op. Wij vonden dat als kind natuurlijk interessant. We bekeken het doen en laten van die kippen dagelijks. Er was ook een haan bij. De kippen kregen van ons allemaal een naam. Zo was er een met een dubbele kam, dus die werd “Dubbele Kam” genoemd. Eén was er die wel de meeste eieren legde, dat was “de Eierlegger ”. Ook was er één die niet helemaal in orde was, dikwijls stond hij maar ineen gedoken met fletse oogjes als een zielepoot te kijken, dat was de “Zieke”. Dan had je nog het “kreng”: een bijdehandje die het voer voor de anderen wegpikte. Van elke dag werd er precies bijgehouden hoeveel eieren gelegd werden. Vader noteerde dat op een lijst. In de kippenren was een luikje in de schutting gemaakt, zodat de kippen op het braakliggende grasveldje naast ons huis konden rondscharrelen. Ze waren dan druk doende wormen enz. te verschalken. Als ze dan daar bezig waren, moest er altijd een van ons oppassen, dat ze niet verder de buurt in liepen. Het kwam wel eens voor dat er een hond op de kippen afkwam, nou dat gaf me een gekakel van jewelste, of ze vlogen in hun angst omhoog tegen de schutting op. Een keer had een hond er wel een te pakken gekregen en die overleefde het niet meer.
Moeder hield ook veel van de natuur en was trots op de tuin, vooral toen vader er ook nog een vijvertje met een fonteintje erin had aangelegd. Ook een peren- en appelboom werd er geplant. En als we zondags naar Bloemendaal wandelden, nam moeder vaak een stekje van een of andere plant mee voor bij het vijvertje. Het was natuurlijk maar een klein gemetseld vijvertje en er omheen werden dan met een paar grote keien een zogenaamd rotstuintje aangelegd. Moeder was weg van koekoeksbloemen, dus die werden als plantje vanuit Bloemendaal ook in de tuin geplant. Ook werd er gezaaid, zowel bloemen als groenten. Zo werd er dan ook door moeder liefhebberij voor de tuin bijgebracht. We mochten natuurlijk voor ons zelf ook wat zaaien, zoals radijsjes, enz. Veel geld kon er aan de tuin niet uitgegeven worden. Mest kopen was te duur, maar we kregen van onze schillenboer, die wekelijks met zijn paardenkar aan de deur kwam, wel eens een emmertje paardenmest. Ook gebeurde het wel, als er in de straat door een paard wat verloren was, vader ons met een emmer en schopje de paardendrollen liet ophalen. In het voortuintje werd een ligusterhaag geplant, verder grint en in het midden prijkte een hortensia.